'Weet je wat het is?' zei hij.
'De sprankel is er uit. Hij is ergens waar ik hem niet meer kan vinden. Ik mis de momenten van gelach, van pure blijdschap en onbezorgdheid.Vroeger lagen de dagen open, dat gevoel van vrijheid...
Ze waren eindeloos en vol verwachting. Je keek er naar uit en je probeerde het zoveel mogelijk te rekken, het laatste sap er uit te persen. Tot de schemering kwam en de merels je het huis in jaagden. Tot het koud werd en de warm verlichte ramen je eindelijk naar binnen lokten. Naar de kachel, naar je warme bed. En als je eindelijk onder de dekens lag gloeide je nog na, met een glimlach van puur contentement'.
Hij keek me gelaten aan en zette zijn blik op oneindig. Zijn adem liet wolkjes na in de kou en hij trok zijn schouders op om de warmte beter rond zich te wikkelen. Een kerkhof doet dat met mensen dacht ik. Het zet alles terug op het nulpunt. Het kalibreert.
De herfst was er.
Ik keek er elk jaar weer naar uit. Mijn kleuren, mijn geuren. Het seizoen lokte je naar buiten en plooide je daarna weer naar binnen. De warmte in, de kaarsen aan, terug in je eigen vel. Heel het kerkhof lag onder een deken van bekoorlijk licht, een patchwork van stille kleuren.
Leven over dood.
Het was een prachtige dag, die vierde oktober. De zon verwarmde de graven en hier en daar lagen dikke bolsters op koude steen. Hun stekels oneerbiedig krassend in het arduin. Ik wreef zacht over de foto op de zerk maar in tegenstelling tot anders voelde die nu te koud aan. Geen zon kan die kilte ooit nog verwarmen dacht ik.
Ik wreef vlug over het blad van een plantje dat gewillig de kou van me overnam. Ik poetste de steen en schikte de planten. Het was allang goed zo. Hij had zich nooit wat aangetrokken van propere plankjes en geschikte potten. Zijn werkplaats was een uitbundige kakofonie van hout en gereedschap. Zelden werd er iets geschikt en als dat toch eens gebeurde, in momenten van geweldige verveling, duurde die toestand nooit erg lang.
Ik herinner me de dag van de begrafenis. Gebroken en de weg kwijt door verdriet was ik geschokt om te zien dat de urne scheef stond in de vochtige aarde. Dat nonchalante gebaar wrong mijn adem in een knoop. Het idee dat regen en duisternis uiteindelijk toegang zouden krijgen tot de mooie, houten, prachtig geschaafde urne was teveel.
Het hout zou breken en splijten, opzwellen door het vocht, een mens zou zich vermengen met de levende aarde, onvindbaar worden in de regen.
Twee jaar daarna, terwijl de bladeren vielen en de aarde bedekten met stilte, hoopte ik dat de noot
die ik toen had laten vallen in de duisternis, wortel had geschoten. Dat er leven kwam over dit alles.
'Ik weet het' zei ik, toen hij bleef zwijgen. Ik voelde hetzelfde. Ik miste dezelfde sprankel, wist niet meer waar hij was. De dagen waren niet meer eindeloos. Alleen nog maar te kort. Te weinig uren in een dag om te doen wat je eigenlijk niet echt wou doen. Verwachting bedolven onder eindeloze lijstjes in mijn hoofd. Ergens in de verte klonk een alarm als een legersirene in de oorlog. Iemand had de grafdelver ten velde nodig. 'Misschien moeten we terug kalibreren' zei ik. 'Ons afstemmen op de grond, op de aarde. Weten waar onze voeten staan, en daarmee ook ons hoofd. De dagen opeisen en tijd rekken.' 'Ik weet niet meer hoe dat moet' zei hij. 'Het is te lang geleden. Hoe rek je alweer tijd?' Ik keek naar de foto en wreef er nog een keer over. Hij leek warmer nu. 'Dat gaat vanzelf” zei ik. 'Tijd is soepel, dat weet iedereen. Soepel en meedogenloos.'
Comments